Toen Saul opdracht had gegeven David thuis vast te houden en hem te doden.
Bevrijd mij van mijn vijanden, mijn God, bescherm mij tegen mijn belagers. Bevrijd mij van wie onrecht doen, red mij van hen die bloed vergieten.
Zij hebben het op mijn leven voorzien en vallen mij aan met geweld. Niet om mijn misdaad, niet om mijn zonde, HEER, ik ben onschuldig, maar zij dringen op en sluiten de rijen.
Verhef U om mij te helpen, zie naar mij om, HEER, God van de hemelse machten, God van Israël, ontwaak en straf alle volken, heb geen genade met verraad en onrecht.
Avond aan avond keren zij terug en zwerven rond in de stad, grommend als honden. Hun mond loopt over van venijn, de woorden op hun lippen zijn zwaarden, zij denken:
Wie hoort het?
U, HEER, zult om hen lachen, U drijft de spot met alle volken. Mijn sterkte, aan U houd ik mij vast, ja, God is mijn burcht.
God, die trouw is, zal mij te hulp komen, God zal mij doen neerzien op wie mij aanvallen. Dood hen nog niet – mijn volk mag niet vergeten -, laat hen ronddolen en sla hen dan neer, met Uw kracht, Heer, ons schild.